Lambik uitschenken is een kunst. Er is een ritueel en er zijn regels voor die kunst, maar gelukkig ook hulpmiddelen. Een schenkmand, bijvoorbeeld, die de fles horizontaal houdt zodat de fond blijft waar hij hoort: op de bodem. De manden waaruit 3 Fonteinen lambikbier traagskes wordt geschonken, worden met de hand, met wilg en met liefde gemaakt in het vlechtatelier van Gerda Legrand.
Als het over wilgen gaat, wordt Gerda enthousiast. Ze haalt er zelfs de Grieken en de Romeinen bij. “Die kruisten al planten om tot de perfecte vlechtwilg te komen. Ze plantten die aan in rijtjes, dicht op elkaar, met poolstokken in de grond.” En zo gebeurt het vandaag nog altijd met wilgenscheuten die na één jaar worden gemaaid om ermee te vlechten.
Gerda weet dat knotwilgen niet deugen om te vlechten, dat de perfecte vlechtwilg geen zijtakken heeft en dat er meer dan 500 soorten wilg bestaan. “Wilgentakken kwamen oorspronkelijk uit België”, zet ze haar uiteenzetting verder. “Ze groeien waar water is, zoals langs de Schelde.” Maar dat was vroeger, want Belgische wilgenkwekers zijn intussen een na een verdwenen. “Er is nog één kweker in ons land, maar hij exporteert 90% van zijn wijmen naar het buitenland, vooral Japan. De kwaliteit van de Belgische rode wilg is nog altijd de beste, maar alle mandenmakers zijn hier verdwenen.”
De stofzuiger als nieuwe bezem.
Historisch was de streek rond Zingem het mekka van de manden — tot de jaren ’30. “Arbeiders kwamen in opstand tegen het zware handwerk en organiseerden zich in vakbonden. Tegelijkertijd begonnen de VS en Groot-Brittannië zware invoerrechten te vragen. Gevolg: de bestellingen bleven weg. Wijmenhandelaars begonnen hun beste materiaal dan maar uit te voeren naar andere landen. Wat hier overbleef waren slechte takjes.” Na de Tweede Wereldoorlog was het al pasteltinten en vooruitgang dat de klok sloeg. Video killed the radio star, en plastiek betekende het einde van de mandenindustrie in deze coté. “De stofzuiger werd de nieuwe bezem en mattenkloppers werden plots uit plastiek gemaakt.”
Ze vroegen mij eens voor een demonstratie op straat, in zo’n oud tenueke. Daar stond ik dan, op de markt tussen een kraam met worsten en één met wok.
En daar is dan Gerda, een beetje van een anachronisme, die wilgentenen schilt in haar tuin en in haar eentje de strijd aanbindt met vlechtwerk uit Indonesië en verder. “In België is vlechten een beetje een levend museum”, lacht ze. “Ze vroegen mij eens voor een demonstratie op straat, in zo’n oud tenueke. Daar stond ik dan, op de markt tussen een kraam met worsten en één met wok. Ik heb mijn schort uitgedaan, ben een café binnengestapt en zei ‘Geef mij uw strafste bier.’ Ze vroegen mij nadien trouwens terug voor die markt, deze keer voor twee dagen, maar wel voor de prijs van één.” Gerda kijkt stuurs. “Ik ben de supermarkt niet, he.”
Integendeel, Gerda wil liever af van de oubolligheid die aan het vlechten kleeft. “Ik wil het vlechten op een niveau hoger tillen en met dat oude ambacht iets nieuws creëren. Ik wil vooruit, altijd op zoek naar nieuwe technieken.” En dus maakt ze fijne juwelen van ragfijn gouden stro, vouwt ze versleten telefoonboeken tot mandjes en maakt ze plannen om in Denemarken haar arsenaal aan technieken verder uit te breiden.
Over de schoonheid van imperfectie.
In het atelier van Gerda staat véél, maar nooit twee keer hetzelfde. Dat komt omdat ze altijd op zoek is naar wat uitdaging, maar ook omdat het materiaal bepalend is voor het resultaat. “Ik werk zonder mallen en bovendien met takken, waarvan er geen twee gelijk zijn.” De vorm en de dikte verschillen, maar ook de kleur. “De takken komen van het veld en worden in bundels geknoopt om te drogen. De binnenkant van de bundel is dus altijd wat donkerder dan de buitenkant, die afbleekt door de zon. Hoe goed je ook probeert te vlechten en je takken op kleur en lengte sorteert, de imperfectie zit er altijd in.”
Dat die takken niet perfect zijn, maakt het net schoon. Gerda: “Het gaat om het hele proces. Zo’n tak groeit en heeft zijn tijd nodig. Dat is hetzelfde met het bier van 3 Fonteinen: dat heeft tijd nodig om smaak te krijgen en te rijpen.” Een mandje maken kost Gerda een uur of twee, drie, maar dat is zonder de voorbereidingen gerekend. “In november worden de wilgentakken geoogst en gesorteerd volgens lengte. Dan worden ze een jaar te drogen gelegd. Wilg heeft de eigenschap om tijdens zijn leven veel te drinken en uit te zetten. Tijdens het drogen verdampt dat water weer en krimpen de twijgen met de helft. Stel dat ik zou vlechten met verse wilgentenen, dan zou die mand na een half jaar uitdrogen en uit elkaar vallen.”
Hoe goed je ook probeert te vlechten en je takken op kleur en lengte sorteert, de imperfectie zit er altijd in.
Om een biermandje te maken voor een geuzefles heeft Gerda genoeg aan een busseltje wilgentenen, wat alaam en een magnumfles 3 Fonteinen. Niet om van te drinken, wel om als gewicht bovenop de bodem van het mandje te parkeren. Ze sorteert eerst haar stengels. “De dikke voor de staken, de dunnere als vlechttenen. Die laatste gaan twee weken op voorhand het water in. De kern moet soepel genoeg zijn om te vlechten, en dus moet je ze na dat jaar drogen weer nat maken.”
De mandjes die Gerda voor Brouwerij 3 Fonteinen vlecht, zijn wit en groen. Maar in feite gebruikt ze maar één soort twijgen: de groene. “De witte kleur krijg je door de wilg te schillen.” In haar tuin heeft Gerda een schilijzer staan: twee tegen elkaar geklemde metalen stangen waar ze de takken stuk voor stuk doorheen haalt om ze van hun schors te ontdoen. “Nu kan je dat ook halfautomatisch, maar vroeger was dat een karwei voor de kinderen. Die moesten een bundel schillen voor ze naar school mochten.” Ze stript tak na tak met een heldere ‘zinggg’ die weerklinkt telkens de twee stangen van het schilijzer dichtklappen.
Eens de bussel ontdaan van elke schil, verhuist Gerda met een bos takken naar haar werktafel. In een paar bewegingen vlecht ze de bodem, waar ze met behulp van een priem staken in stopt. De mand heeft nu veel weg van een zon met exuberante stralen, die ze handig in het gareel houdt. “Die dienen voor het opstaande vlechtwerk”, zegt ze. Na die opstaande zijwanden maakt ze de schuine rand, die ze netjes afboordt en afwerkt met handgrepen die een schoon boogske vormen.
Met riet vlecht men niet.
Gerda is formeel: met riet vlecht men niet. “Je kan met oneindig veel materialen vlechten, maar niet met riet. Het is een waterplant die heel stug is van structuur en niet goed buigt.” En al die rieten manden dan? “Die zijn niet van riet. In de jaren ’60 werd er veel gevlochten met pitriet. Een verwarrende naam die komt van het Engelse ‘pith reed’, wat verwijst naar de kern van de rotanplant.” Gerda kreeg er op den duur grijs haar van dat iedereen de termen door elkaar gooide. “Ik heb er dan maar een voordracht over gemaakt”, zegt ze.
Die voordracht over riet, niet-riet en wilgentakken die eigenlijk wijmen heten, kwam er een klein beetje uit frustratie, voornamelijk uit liefde, maar eigenlijk ook om den brode. “Van mandjes alleen kan ik niet leven”, zegt Gerda. En dus geeft ze 80 procent van de tijd les. “Die gedrevenheid om les te geven zit in mij. Noem het een roeping.”
Ik heb geen collega’s om raad aan te vragen, dus zocht ik het online. Veel kijken en dan tien keer opnieuw proberen voor één stoel.
Vandaag geeft ze naast lezingen en cursussen ook les aan mensen met een beperking. “Ik haal erg veel voldoening uit de workshops die ik geef voor de Brailleliga. Die mensen luisteren beter. Wij als zienden beginnen al te vlechten terwijl de uitleg nog bezig is. Zij niet. Ze wachten, luisteren, en schieten dan pas in gang.”
Zelf leerde Gerda haar kunsten vooral van YouTube. “Ik heb geen collega’s om raad aan te vragen”, zegt ze, “dus zocht ik het online. Veel kijken en dan tien keer opnieuw proberen voor één stoel. Er zijn wel wat boeken uitgegeven die ik gelezen heb, en ik heb wat lessen gevolgd bij een Duitser en een Zweed. Maar er is weinig materiaal voorhanden.” Niet dat dat Gerda tegenhoudt. “Ik ben een vlechtster”, zegt ze. En een vlechtster, die vlecht.