De Kleine Rosse van Brabant. Tot in de jaren ’70 stond ze te wuiven op velden in en rond het Pajottenland, maar vandaag is deze originele tarwesoort niet meer te bespeuren, evenmin als pakweg de Zeeuwse Witte en de Witte van Vlaanderen. Nochtans is onze Kleine Rosse een landras, een graansoort die eigen is aan de streek en die van oudsher voor lambik geteeld werd. De droom is nu om de oude soorten weer te gaan gebruiken.
Om te beginnen: hoe zijn we die rassen precies kwijtgespeeld? Lang verhaal. Wie nog het romantische idee koestert dat elke boer met zijn botten op het land staat en met knoestige handen de grond bewerkt, moeten we even bij de les roepen. “Boeren worden vandaag meer en meer manager”, zegt Lucas Van den Abeele, die in en rond het Pajottenland het lokale Granennetwerk van 3 Fonteinen vorm heeft gegeven. “Van direct contact met de grond is vaak geen sprake meer: in het beste geval zien ze het land nog vanop hun tractor, maar ze zitten net zo goed aan de laptop Excel-sheets in te vullen. Ze produceren voor de wereldmarkt en weten niet waar hun oogst naartoe gaat.”
Zal het graan dienen voor bier of voor brood, voor veevoeder, de zetmeelindustrie of biobrandstof? De boer van vandaag heeft geen idee. Blijft het in België of gaat het naar Polen of Kazachstan? Geen idee. Dat is ooit wel anders geweest, maar daarvoor moeten we de klok een halve eeuw terugdraaien.
Meer opbrengst met minder mankracht.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog had de meerderheid van de bevolking nog een band met landbouw. Als je zelf al geen boer of boerin was, dan had je er wel één in de familie. En als het niet in je eigen generatie was, dan waren het je grootouders. “De connectie met het land bestond nog”, legt Lucas verder uit. “Mensen wisten dat aardbeien met Kerstmis onmogelijk waren. Nu is dat anders, want in de supermarkt liggen ze altijd te blinken.”
De oorlog had Europa gevloerd en daarna wilde het de landbouw moderniseren op Amerikaanse leest. In Frankrijk was de mankracht op het veld zowat gehalveerd, omdat er in elk dorp zoveel boerenzonen waren gesneuveld. Bovendien plukten de fabrieken nog eens veel mensen weg met de (terechte) belofte van een beter loon. “Het boerenbedrijf zakte ineen. Om aan voldoende graan te geraken, waren we in die tijd afhankelijk van import uit Rusland en de Verenigde Staten. Niemand voelde zich daar goed bij. We zaten niet alleen met een tekort, maar ook een met een minderwaardigheidscomplex.”
Sicco Mansholt, de eerste Europese commissaris voor landbouw, was een Nederlander die de oorlogswinter had meegemaakt en de ellende van de voedselbonnen aan den lijve had ondervonden. Het was met de beste bedoelingen — “Nooit meer honger!” — dat hij industrialisatie en schaalvergroting begon te bevorderen. Zijn definitie van succesvol was ‘meer’: meer opbrengst met minder mankracht. “Get big or get out” werd de mantra voor het eerste gemeenschappelijke Europese landbouwbeleid in 1958.
Mansholt, die nota bene zelf boer was geweest in Groningen, was er wel van overtuigd dat een landbouwer een deftig inkomen moest krijgen. Lucas: “Maar daarin is hij met zijn beleid totaal gefaald. Het boereninkomen is nooit gestegen naar het niveau van een niet-geschoolde arbeider in een fabriek. Een arbeider kreeg vaste uren en ook verlof, maar iedereen bleef het normaal vinden dat een boer eigenlijk altijd werkt, dag en nacht als het moet.”
Boeren en granen in het gelid.
Tot op vandaag voelen we daar nog de gevolgen van. De Europese subsidie die boeren tegenwoordig ontvangen, is eigenlijk een subsidie aan de agro-industrie: de boeren worden bijbetaald zodat ze hun graan kunnen verkopen onder de kostprijs. Een boer ziet geen klanten, enkel technische consulenten die hem zeggen wat hij moet kopen en wanneer hij moet investeren om de fiscus te plezieren. Hij krijgt raad van dezelfde mensen die ook de machines en het zaaigoed verkopen en die onrechtstreeks ook voor de leningen verantwoordelijk zijn.
“Ze geven advies, maar eigenlijk zijn het verkopers”, zegt Lucas. “Die situatie is absurd en verstikkend. Landbouwers zijn geen spelers meer, maar een speelbal van grotere machten. We noemen dat de lock-ins van het huidige boerenbestaan. Er is geen makkelijke uitweg uit die situatie, omdat alles aan mekaar vasthangt.”
Moderne tarwe- en gerstrassen zijn ‘pure lijnrassen’. Dat klinkt mooi, maar de homogenisering maakt zoveel kapot.
Het zijn niet alleen de boeren die in het gelid moeten lopen. Ook de natuur zelf is door de industriële landbouw aan banden gelegd. Al decennialang staat alles in het teken van de uniformisering. Moderne tarwe- en gerstrassen zijn ‘pure lijnrassen’. Dat klinkt mooi, maar eigenlijk maakt de homogenisering veel kapot. Het is één van de fundamentele problemen die de agro-ecologie wil aanpakken.
Agro-ecologie? Dat is de wetenschap die onderzoekt hoe ons voedselsysteem eigenlijk een ecosysteem op zichzelf is: boeren, verwerkers en consumenten hebben allemaal invloed op mekaar. Als het slecht gaat op het land, dan gaat het ook slecht met de boeren en vice versa. En zonder politieke beslissingen verandert er niets aan het status quo. Daarom is het ook een sociale beweging én een praktijk.
Marjolein Visser is professor agro-ecologie aan de ULB in Brussel. Zij was de promotor van Lucas toen hij onderzoek deed voor zijn thesis. “Om een ras in te schrijven op de Europese rassenlijst moet het voldoen aan drie criteria: Distinctness, Uniformity en Stability. Maar de U in die befaamde DUS-criteria wordt steeds meer geïnterpreteerd als genetische uniformiteit”, verklaart ze. “Het is een ingewikkeld verhaal, maar het komt erop neer dat verwerkers van bier, brood of veevoeder exact hetzelfde product verwachten, met een eiwitgehalte dat tot na de komma identiek is aan verleden jaar. Alleen zo kunnen ze hun recepten standaardiseren voor de wereldmarkt. Voor variatie is geen plaats.”
“Voor de natuur is dat niet interessant”, vult ze aan. “Die voelt zich beter bij subtiele verschillen in het genetisch materiaal.” Als ziekte of ongedierte toeslaan, gaan sommige planten toch overleven en de toekomst van het ras verzekeren omdat ze resistent zijn. Heel toevallig allemaal. Maar de chemische industrie ziet dat toeval niet graag.
“Voor hen is het niet interessant dat rassen op een natuurlijke manier beschermd zijn, want dan verkopen ze minder pesticiden. Kijk, al die moderne rassen zijn sprinters. De oude landrassen waren langeafstandslopers: ze brachten minder op, maar gingen langer mee. Neem nu de klimaatverandering: als je de natuur zijn gang laat gaan, zou die makkelijker een oplossing vinden voor hogere temperaturen en een gewijzigde bodem. Een ras dat genetisch divers is, krijg je niet zomaar kapot.”
Vroeger gebruikte een boer een deel van de oogst als zaad voor het volgende jaar en wisselde het ook uit met zijn collega’s, wat de variatie ten goede kwam. Vandaag is het wel toegelaten om zaden te hergebruiken, maar verkopen kan niet. Daar tegenover staan de zogenaamde F1-hybriden, de ultieme verwezenlijking van de agro-industrie. Dat zijn zaden met een ‘niet-stabiele genetische uniformiteit’.
Professor Visser verduidelijkt. “Als je F1-hybriden zaait, geven ze één jaar een perfecte oogst. Maar als je de zaden van die eerste oogst hergebruikt, gaat het rendement onmiddellijk naar beneden. Alles wat je opnieuw inzaait, zal zich volstrekt onvoorspelbaar gedragen en degraderen.” Zelfvernietigende natuur dus. Dat zorgt ervoor dat een boer elk jaar opnieuw voor nieuw zaaigoed langs de kassa moet passeren bij de wereldwijde agro-industriële bedrijven van deze wereld.
De heilige graal van het graan.
In dat systeem is al lang geen plaats meer voor die Kleine Rosse van Brabant, die vervangen is door andere rassen zonder dat iemand het in de gaten had — behalve een paar dromers. Armand Debelder wist heel goed dat de soorten waar de lambikbrouwers destijds mee werkten verdwenen waren, maar kon dat niet zomaar oplossen. Boeren en brouwers waren namelijk uit elkaar gegroeid. Dat veranderde in 2018.
De Pajotse boer Tijs Boelens, de molenaars van de oude Flietermolen in Tollembeek, Lucas (toen nog een thesisstudent) en Brouwerij 3 Fonteinen sloegen de handen in elkaar om het Granennetwerk uit de grond te stampen. Hun doel? Het contact bevorderen tussen boeren, bakkers en brouwers in een lokaal netwerk. Ze willen uit de vicieuze cirkel van industriële landbouw stappen, de oude landrassen in ere herstellen en vooral de band versterken tussen de verschillende spelers in de graanketen. Een dik jaar later waren er al tien boeren in het verhaal gestapt.
Iedereen roemt geuze als een streekgebonden product. Dan is het toch maar logisch dat ook het graan van hier komt?
Lucas is intussen op zoek gegaan naar de landrassen in zaadbanken over de hele wereld. De zaden zitten daar al decennia ingevroren, zoals op het Noorse eiland Spitsbergen. Daar liggen ze beschermd voor de eeuwigheid onder een dikke laag permafrost. De heilige graal van de Kleine Rosse heeft hij nog niet beet, maar in een Amerikaanse zaadbank vond hij wel elf oude rassen die oorspronkelijk uit Brabant komen.
Van die elf bestelde hij telkens vijf gram — minder dan een handjevol. Elk zaadje stopte hij manueel in de grond bij boer Tijs in Pepingen. Die soigneert ze met de beste zorgen zodat de eerste oogst een kilogram opbrengt. Enzovoort. Na vijf jaar kan daar de eerste 300 kilo tarwe van komen, genoeg om een vat lambik mee te vullen.
Boeren in het Granennetwerk krijgen een eerlijke prijs voor hun graan en ze weten eindelijk weer waarvoor het dient: lekkere lambik. Experimenteren is nu de boodschap, om een ras te vinden dat het even goed doet op het veld als op het vat. Iedereen roemt geuze als een streekgebonden product, dan is het toch maar logisch dat ook het graan van hier komt? Als het verhaal klopt, dan zal het bier ook beter smaken, daarvan is iedereen in het netwerk overtuigd.
Een noodzakelijk netwerk.
Intussen zitten er twaalf Brabantse boeren in het Granennetwerk, allemaal binnen de 25 kilometer van de brouwerij. Dat is geen strikte grens, zolang er maar een direct contact bestaat tussen de deelnemers. Binnen tractorafstand of zo, dat regelt zichzelf wel. Maar er zijn wel twee andere spelregels.
Ten eerste, voor het bier gebruiken we enkel bio-graan. Ten tweede, de partners moeten samenwerken. Dat klinkt soft, maar het is nodig. Boeren hebben veerkracht nodig als het noodlot toeslaat. Bij een prijzencrisis, waternood, mislukte oogst of een plots overlijden maakt een sterk netwerk van mensen het verschil.
Boeren moeten samenwerken. Dat klinkt soft, maar het is nodig. Ze hebben veerkracht nodig als het noodlot toeslaat.
“Het draait om mensen die mekaar écht kennen. Dat informele is belangrijk”, benadrukt Lucas. “Ik nodig mijn collega’s van de brouwerij uit voor veldbezoeken, haal de boeren naar hier en zorg ook dat de boeren onderling in contact blijven. Mijn job is een unicum omdat niemand het belang van netwerken onder ogen ziet en niemand er dus voor wil betalen. Daarom doven veel andere projecten uit eens ze voorbij de onderzoeksfase zijn. Hier bij Brouwerij 3 Fonteinen zien we dat anders.”
Vroeger was een boer ook zelf vaak brouwer in de winter omdat er dan minder werk was op het veld. Een stuk van de oogst ging dan gewoon naar zijn eigen bier dat in de zomer op het veld gedronken kon worden. Die goeie ouwe tijd alweer? Maar binnenkort kunnen boer en brouwer wel weer een fles geuze opentrekken die ze samen gevuld hebben.